De Leeruitspraak van 1942 aangaande genadeverbond en zelfonderzoek
(Acta Generale Synode Sneek/Utrecht 1939-1943, art. 682.)
[Geneem uit: J. Kamphuis, Een Eeuwig Verbond, Haarlem: Vijlbrief, 1984, p.153-154]
a. Aangaande het genadeverbond:
1. dat het genadeverbond van zulk een fundamenteele beteekenis voor het geloofsleven is, dat zoowel de prediking als elke andere arbeid der kerk ervan behoort uit te gaan, en dat iedere voorstelling of practijk moet gemeden, die aan de beteekenis van Gods verbond te kort zou doen;
2. dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet alleen van de geloovigen, maar ook van hun zaad te zijn (Gen.17:7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn (Rom.9:6);
3. dat daarom - overeenkomstig hetgeen de synode van Utrecht 1905 (Acta art.158) uitgesproken heeft - "het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt"; al heeft de synode daaraan ook terecht toegevoegd, dat dit "geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn";
4. dat de kerk ook haar ten avondmaal toegelaten leden naar ditzelfde oordeel der liefde heeft te beschouwen en te behandelen;
5. dat het met de waarachtigheid Gods strijdt, zulk een tweeheid in de Schrift aan te nemen, dat zij aangaande dezelfde zaak ja en neen zegt en eenerzijds de volharding der heiligen leert, anderzijds dat wedergeborenen kunnen afvallen en verloren gaan;
6. dat men niet minder feil gaat door een valsche tegenstelling te maken tusschen een eeuwig verbond en een verbondsbedeeling in den tijd; en door de spreekwijze der Schrift, om de leden der kerk in het gemeen geloovigen te noemen, aldus op te vatten, dat alle kerkleden geloovigen zijn, maar dan "geloovigen in den tijd" en daarom nog niet "in den Raad Gods"; wat in strijd is met de Schrift, die de leden der kerk in het gemeen evenzeer aanspreekt als "uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader" (1 Petr.1:2, vgl. Col.3:12; Efeze 1:4-5).
b. Aangaande het zelfonderzoek:
1. dat onder meer de bediening van de sleutelmacht, die Christus aan Zijn kerk heeft toebetrouwd, eischt, dat in het midden der gemeente tot een ieder uitga de ernstige vermaning tot zelfonderzoek ook aangaande de vraag of hij waarlijk in den Christus Gods gelooft (Heidelb. Catech. antw. 84);
2. dat dit zelfonderzoek ongetwijfeld in het verbond der genade zijn uitgangspunt behoort te nemen, maar daarom door den doop niet minder noodzakelijk gemaakt wordt, aangezien niet ieder gedoopte het ware geloof bezit;
3. dat de vermaning tot zelfonderzoek niet in strijd is met den oproep tot geloof en bekeering, maar veeleer als een onderdeel daarvan is te beschouwen, en daarom nooit naar den achtergrond mag dringen de vermaning, om zijn vertrouwen alleen te stellen op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, waarheen Woord en Sacrament ons geloof als op den eenigen grond onzer zaligheid wijzen (Heid. Catech. antw. 67) en dat de sterking des geloofs door de werking des Heiligen Geestes het allereerst hiervan te verwachten is;
4. dat dit echter niet uitsluit, dat de christen van zijn geloof ook wordt verzekerd uit de werken (Heidelb. Catech. antw. 86) en in het algemeen uit het waamemen van de kenmerken der genade, die door Woord en Geest in hem worden gewerkt (Dordtsche leerregels I 12; V 10).
(Acta Generale Synode Sneek/Utrecht 1939-1943, art. 682.)
[Geneem uit: J. Kamphuis, Een Eeuwig Verbond, Haarlem: Vijlbrief, 1984, p.153-154]
a. Aangaande het genadeverbond:
1. dat het genadeverbond van zulk een fundamenteele beteekenis voor het geloofsleven is, dat zoowel de prediking als elke andere arbeid der kerk ervan behoort uit te gaan, en dat iedere voorstelling of practijk moet gemeden, die aan de beteekenis van Gods verbond te kort zou doen;
2. dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet alleen van de geloovigen, maar ook van hun zaad te zijn (Gen.17:7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn (Rom.9:6);
3. dat daarom - overeenkomstig hetgeen de synode van Utrecht 1905 (Acta art.158) uitgesproken heeft - "het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt"; al heeft de synode daaraan ook terecht toegevoegd, dat dit "geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn";
4. dat de kerk ook haar ten avondmaal toegelaten leden naar ditzelfde oordeel der liefde heeft te beschouwen en te behandelen;
5. dat het met de waarachtigheid Gods strijdt, zulk een tweeheid in de Schrift aan te nemen, dat zij aangaande dezelfde zaak ja en neen zegt en eenerzijds de volharding der heiligen leert, anderzijds dat wedergeborenen kunnen afvallen en verloren gaan;
6. dat men niet minder feil gaat door een valsche tegenstelling te maken tusschen een eeuwig verbond en een verbondsbedeeling in den tijd; en door de spreekwijze der Schrift, om de leden der kerk in het gemeen geloovigen te noemen, aldus op te vatten, dat alle kerkleden geloovigen zijn, maar dan "geloovigen in den tijd" en daarom nog niet "in den Raad Gods"; wat in strijd is met de Schrift, die de leden der kerk in het gemeen evenzeer aanspreekt als "uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader" (1 Petr.1:2, vgl. Col.3:12; Efeze 1:4-5).
b. Aangaande het zelfonderzoek:
1. dat onder meer de bediening van de sleutelmacht, die Christus aan Zijn kerk heeft toebetrouwd, eischt, dat in het midden der gemeente tot een ieder uitga de ernstige vermaning tot zelfonderzoek ook aangaande de vraag of hij waarlijk in den Christus Gods gelooft (Heidelb. Catech. antw. 84);
2. dat dit zelfonderzoek ongetwijfeld in het verbond der genade zijn uitgangspunt behoort te nemen, maar daarom door den doop niet minder noodzakelijk gemaakt wordt, aangezien niet ieder gedoopte het ware geloof bezit;
3. dat de vermaning tot zelfonderzoek niet in strijd is met den oproep tot geloof en bekeering, maar veeleer als een onderdeel daarvan is te beschouwen, en daarom nooit naar den achtergrond mag dringen de vermaning, om zijn vertrouwen alleen te stellen op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, waarheen Woord en Sacrament ons geloof als op den eenigen grond onzer zaligheid wijzen (Heid. Catech. antw. 67) en dat de sterking des geloofs door de werking des Heiligen Geestes het allereerst hiervan te verwachten is;
4. dat dit echter niet uitsluit, dat de christen van zijn geloof ook wordt verzekerd uit de werken (Heidelb. Catech. antw. 86) en in het algemeen uit het waamemen van de kenmerken der genade, die door Woord en Geest in hem worden gewerkt (Dordtsche leerregels I 12; V 10).
No comments:
Post a Comment