Wat leer Kuyper oor die veronderstelde wedergeboorte ?[1]
Wat leerde Kuyper ?
Dr. A. Kuyper Sr. had de leer van den Heiligen Doop weer van onder het stof, dat er in het laatst van de 17e, en in de 18e eeuw overheen gewaaid was, opgehaald.
Hij was Calvijn en de directe leerlingen van dezen reformator gaan bestudeeren; en daardoor had hij gezien, dat zijn eigen Doopsleer van "Doopt alles, wat in het Doophuis binnengedragen wordt", die hij aan Appelius (1798) ontleende, geheel afweek van wat in ons land door de leerlingen van Calvijn hierover geschreven was.
Hij bespeurde, dat de oppervlakkige Verbondsbeschouwing uit den tijd van de verslapping niet meer de onvervalscht Gereformeerde beschouwing was.
En naar die oude Gereformeerde visie op Verbond en Doop wilde Kuyper terug. Hij wilde laten zien, dat de Doop een Sacrament is, dat dient om het geloof te versterken. Wat er niet is, kan niet versterkt worden. Zoo veronderstelt het Sacrament dan het geloof, en zoo veronderstelt de Doop het geloof, of de wedergeboorte. Aldus kwam hij tot zijn spreekwijze, dat de geloovigen hun kinderen doopen in de veronderstelling, dat ze wedergeboren zijn.
Bij Kuyper was er geen sprake van, dat hij dit alles losmaakte van het Verbond. Integendeel. Bij herhaling heeft hij in de negentiger jaren van 'de vorige eeuw in "De Heraut" er op gewezen, dat men geen tegenstelling maken mocht tusschen "de grond voor den Doop is de wedergeboorte", en "de grond voor den Doop is Gods Verbond".
Met allerlei beelden verduidelijkt hij het. Men kan zeggen: "De Vrije Universiteit staat in Amsterdam". En men kan ook zeggen: "Ze staat op de Keizersgracht". Dat is geen tegensteIIing. Het laatste is alleen nog nauwkeuriger aangegeven. Zoo kan men ook zeggen: "Een standbeeld staat op den grond." Dat is juist. Maar is het nu onjuist, als men zegt, dat het op een voetstuk staat?
Zoo schreef Kuyper b.v. in "De Heraut" van 22 Dec.1895:
"Natuurlijk belijden wij ook van heelerharte, dat "de grond" voor den Doop der kleinen ligt in het Genadeverbond, en het kan niet anders dan ons bedroeven; zoo dikwijls we ontwaren, dat er heusch nog broeders zijn, die ook maar een oogenblik zich kunnen inbeelden, dat wie ook onder ons hierover anders denkt. Dit zou eenvoudig ketterij zijn."
Het is duideIijk, dat Kuyper met al die beelden bedoelde: Natuurlijk is het Verbond de grond voor den Doop. Maar als men nu de Verbondsleer niet meer verstaat, moet men dan niet nauwkeuriger omschrijven, wat het eigenlijk beteekent in het Verbond te zijn?
De wedergeboorte was voor Kuyper niet anders dan een gave van het Verbond.
De vier Kamper professoren
Dat de leer van Kuyper door vooraanstaande theologen aan de Theologische School goed begrepen werd, bleek uit het geschrift "Opleiding en Theologie" van de hand van de Kamper professoren: M. Noordtzij, D. K. Wielenga, Dr. H. Bavinck en P. Biesterveld, waar zij op bl. 78 schreven:
"Als sommigen zeggen, dat de wedergeboorte de onderstelling is van den Doop, is deze uitdrukking wellicht voor misverstand vatbaar, maar zij kan toch in zeer goeden zin worden opgevat. Er is volstrekt geen reden om haar zoo te verklaren, dat de Doop dus maar rusten zou op een geheel onzekere, subjectieve onderstelling, om er dan bij wijze van tegenstelling aan toe te voegen, dat de doop niet rust op een onderstelling, maar op de belofte Gods.
Want evenals men van den bejaardendoop en het avondmaal zeggen kan, dat zij bij het ontvangen van het Sacrament het geloof onderstellen, zoo is het volkomen juist te verklaren, dat de kinderdoop de wedergeboorte onderstelt. En evenzoo, wanneer de wedergeboorte de grond van den doop wordt genoemd, dan is de bedoeIing daarvan geenszins deze, dat de bedienaar van het Sacrament zijn vrijmoedigheid ontleent aan het vermoeden, dat het kind wedergeboren zal zijn, maar alleen, dat hij juist op grond van Gods belofte het kind voor wedergeboren heeft te houden en dus als zoodanig heeft te doopen".
Op bl. 79 lezen we:
"Dat onder de kinderen der gemeente ook het zaad der belofte schuilt, is zeker en vast te gelooven op grond van Gods belofte, die aan de geloovigen en aan hun zaad geschiedt. Maar dat alle kinderen hoofd voor hoofd, die in de gemeente gedoopt worden, zouden wedergeboren zijn, is in strijd zoowel met Gods Woord als met de ervaring, want er is altijd kaf onder het koren en niet allen zijn Israel, die uit Israel zijn. Wij gelooven dus vastelijk op grond van Gods Woord, dat onder de kinderen der gemeente ook uitverkorenen en wedergeborenen zijn, niet kunnen zijn, maar werkelijk zijn.
Wij houden ook alle gedoopte kinderen voor wedergeborenen, totdat uit hun leer en leven het tegendeel blijken mocht, evenals wij dat doen ten aanzien van alle leden der gemeente en alle Avondmaalgangers. Zekerheid ten aanzien van eenig kind of eenig persoon in het bijzonder verkrijgen wij nooit. En wijl nu dikwerf bij het opwassen blijkt, dat een gedoopt kind den weg des Verbonds verlaat en dan soms later tot bekeering komt, aarzelden vele Gereformeerden te zeggen, dat de wedergeboorte bij de uitverkorenen altijd plaats had voor den doop. Er was ten allen tijde verschil over, of de wedergeboorte bij de uitverkoren kinderen geschiedde vóór, onder of ook korter of langer tijd na den doop.
En ook hier is op grond van Gods Woord geen absolute beslissing te geven. In dit alles behoort er vrijheid te zijn van gevoelen. De een zal ruimer, de ander enger oordeelen. In den eenen tijd zal men meer op het eene, in den anderen tijd meer op het andere moment den nadruk leggen. Maar dit maakt geen verschil van beginsel en behoort over en weer in liefde gedragen te worden." (De cursiveering is door ons aangebracht, met uitzondering van het woordje altijd in regel 9 v.o.).
Dit schreven de Kamper professoren in 1896.
[1] Geneem uit A. De Bondt & J. Weggemans, Verbond en Doop, deel III: “Is de verklaring van 1905 innerlijk teenstrijdig?” (Groningen: J. Niemeijer, 1944), p.6-. Die titel is bygevoeg – SLC.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment